In dit hoofdstuk gaan we leren over krachten. Dit is een van de belangrijkste onderwerpen in de natuurkunde. We beginnen deze paragraaf met het introduceren van een aantal soorten kracht. Ook introduceren we de formules voor de veerkracht en de zwaartekracht en voor het VWO ook nog de schuifwrijvingskracht en de luchtwrijvingskracht.
We spreken van een kracht (F) als er aan een voorwerp geduwd of getrokken wordt. De SI-eenheid van kracht is de newton (N). In de natuurkunde geven we krachten symbolisch weer met behulp van zogenaamde vectorpijlen. De lengte van deze pijl geeft de grootte van de kracht aan. We kunnen de lengte van de pijl relateren aan het aantal newton door gebruik te maken van een krachtenschaal. Een voorbeeld van een schaal is:
$$ 1,0 \text{ cm} \;\; \widehat{=} \;\; 10 \text{ N} $$Dit wil zeggen dat elke centimeter van de vectorpijl in de afbeelding overeenkomt met 10 N. Een pijl van 6,0 cm is bij deze schaal dus gelijk aan 60 N.
Bij veel opdrachten in dit hoofdstuk mag je zelf een schaal kiezen. Zorg in dat geval dat de pijlen niet te klein worden. Hoe groter de pijlen, hoe nauwkeuriger je antwoord zal zijn.
![]() |
Vraag: In de onderstaande afbeelding zijn twee krachten weergegeven. De rechter kracht heeft een grootte van 45 N. Bepaal de grootte van de linker kracht. Antwoord: Als we de rechter kracht opmeten (in het boek), dan vinden we een lengte van 4,9 cm (meet van het midden van het bolletje tot het puntje van de rechter pijl). Er geldt dus: $$ 4,9 \text{ cm} \;\; \widehat{=} \;\; 45 \text{ N} $$Als we beide kanten door 4,9 delen, dan vinden we de krachtenschaal die hier gebruikt is: $$ 1,0 \text{ cm} \;\; \widehat{=} \;\; 9,2 \text{ N} $$De linker pijl heeft een lengte van 2,1 cm. Volgens de krachtenschaal komt dit overeen met 2,1 × 9,2 = 19 N.
|
Er bestaan verschillende soorten krachten. Vanzelfsprekende krachten zijn bijvoorbeeld de spierkracht (Fspier) en de motorkracht (Fmotor). Hieronder is de spankracht (Fspan) afgebeeld. Dit is de kracht waarmee een koord of kabel aan een voorwerp trekt. In het onderstaande voorbeeld zorgen spankrachten in kabels ervoor dat een brug omhooggehouden wordt.
Hieronder is de zwaartekracht (Fz) afgebeeld. De zwaartekracht zorgt ervoor dat voorwerpen richting het centrum van de aarde worden getrokken. Omdat het centrum van de aarde zich recht onder ons bevindt, werkt de zwaartekracht dus altijd recht naar beneden.
De grootte van de zwaartekracht kan berekend worden met de volgende formule:
$$ F_{z} = m \times g $$
|
De massa moet in deze formule altijd gegeven worden in kilogram. De valversnelling (g) is de versnelling die een voorwerp in vrije val ondervindt. Op aarde is de valversnelling altijd gelijk aan:
$$ g_{aarde} = 9,81 \text{m/s}^2 $$Op de maan voelt een voorwerp met dezelfde massa 'lichter aan'. Dit komt doordat de valversnelling op de maan veel kleiner is. De waarde van de valversnelling op verschillende hemellichamen is te vinden in BINAS.
Hieronder is de veerkracht (Fveer) weergegeven. Als je een veer uitrekt of induwt, dan voel je dat de veer weer terug wil naar zijn evenwichtsstand. Als we de veer uitrekken, dan wil de veer terug naar binnen. Als we de veer indrukken, dan wil de veer terug naar buiten.
De grootte van de veerkracht kan berekend worden met de volgende formule:
$$ F_{veer} = C \times u $$
|
In de onderstaande afbeelding zien we links een veer in zijn evenwichtsstand en rechts een veer die is uitgerekt doordat er een blokje aan hangt. De uitwijking (u) is de afstand die de veer uit zijn evenwichtsstand getrokken is. Het geeft dus aan hoeveel de veer langer of korter is geworden.
De veerconstante (C) is een maat voor de 'stugheid' van een veer. Hoe hoger de veerconstante, hoe meer kracht het kost om de veer uit te rekken. Het is in deze formule ook mogelijk om niet meter en newton per meter te gebruiken, maar bijvoorbeeld de centimeter en de newton per centimeter.
Als een blokje stil hangt aan een veer, dan weten we dat de veerkracht die omhoog werkt gelijk moet zijn aan de zwaartekracht die omlaag werkt.
De normaalkracht (FN) is de kracht die ervoor zorgt dat een voorwerp niet door een ondergrond heen zakt. Hieronder zien we bijvoorbeeld twee blokken die niet door de grond zakken en een persoon die niet door een boom heen kan duwen. Zoals je kunt zien wijst de normaalkracht in alle gevallen loodrecht op de ondergrond.
De normaalkracht ontstaat wanneer de atomen in de ondergrond dichter op elkaar worden geduwd. Als atomen te dicht op elkaar zitten, dan stoten ze elkaar af. Deze afstotende kracht is de normaalkracht.
De laatste kracht die we zullen bespreken is de wrijvingskracht (Fw). Er bestaan verschillende soorten wrijvingskracht. In de onderstaande afbeelding wordt de schuifwrijvingskracht (Fw,schuif) afgebeeld. Deze kracht ontstaat als we een voorwerp over een ondergrond schuiven. De atomen aan de grond trekken aan de atomen in het voorwerp en dit zorgt voor een afremmende kracht. De schuifwrijvingskracht wijst altijd tegen de bewegingsrichting van het voorwerp in.
![]() | |||||||
De grootte van de schuifwrijvingskracht kunnen we beschrijven met een formule. Als we op een blok een kleine kracht uitoefenen, dan kan het zijn dat deze kracht niet groot genoeg is om het blok in beweging te krijgen. In dat geval wordt de duwkracht volledig opgeheven door de wrijvingskracht. Er geldt dan dus: $$ F_{w,schuif} = F_{duw} \;\;\;\;\;\;\;\;\;\; \text{(stilstand)} $$ Als we het blok wel in beweging krijgen, dan wordt de schuifwrijvingskracht gegeven door:
De wrijvingscoëfficiënt (f) is een constante die afhangt van het materiaal en de vorm van het voorwerp en de ondergrond. Merk op dat de schuifwrijvingskracht niet afhankelijk is van de snelheid! De bovenstaande formule geldt ook voor de rolwrijvingskracht (Fw,rol).
|
Een ander type wrijvingskracht is de luchtwrijvingskracht (Fw,lucht). Ook deze kracht werkt altijd tegen de bewegingsrichting in.
![]() | |||||||||||
De grootte van de luchtwrijvingskracht kunnen we als volgt berekenen:
De luchtweerstandcoëfficiënt (cw) is een constante die afhangt van de vorm van het voorwerp. Zoals je in de formule kan zien is de luchtwrijvingskracht wél afhankelijk van de snelheid. Het frontale oppervlak (A) is de doorsnede van het voorwerp dat je ziet als je het voorwerp langs de bewegingsrichting bekijkt. Dit is gelijk aan het oppervlak van de wind dat bij de beweging onderschept wordt.
|
![]() |
|
![]() |
|
![]() |
|
In deze paragraaf gaan we krachten bij elkaar optellen. We noemen de totale kracht die op een voorwerp werkt de resulterende kracht. We gaan hier o.a. de parallellogrammethode en de stelling van Pythagoras voor gebruiken. Ook gaan we de parallellogrammethode toepassen om krachtenevenwichten te tekenen.
De totale kracht die op een voorwerp werkt noemen we de resulterende kracht (Fres). Hieronder zien we twee personen die beide een kracht uit oefenen op een kar. De linker persoon oefent een kracht van 100 N uit en de rechter persoon een kracht van 125 N. In totaal oefenen ze dus een resulterende kracht naar rechts uit van 100 + 125 = 225 N.
Hieronder werken twee krachten juist tegen elkaar in. We vinden nu een resulterende kracht van 40 - 40 = 0 N.
In de onderstaande afbeelding oefent één persoon een kracht van 100 N uit naar links en de andere persoon een kracht van 40 N naar rechts. De linker leerling oefent dus een 100 - 40 = 60 N grotere kracht uit dan de rechter leerling. De resulterende kracht is dus 60 N en wijst naar links.
![]() |
Vraag: Een persoon trekt een zware kar naar rechts. Op de kar werkt een wrijvingskracht van 120 N. De resulterende kracht werkende op de kar is 30 N en wijst ook naar rechts. Teken de spierkracht, de wrijvingskracht en de resulterende kracht op schaal. Antwoord: Een resulterende kracht van 30 N naar rechts vertelt ons dat de spierkracht 30 N groter moet zijn dan de wrijvingskracht. De spierkracht is dus gelijk aan 120 + 30 = 150 N. Nu moeten we een krachtenschaal kiezen. Hoe groter de pijlen zijn, hoe nauwkeurig de krachten getekend kunnen worden. Een goede keuze is bijvoorbeeld 1,0 cm ≙ 20 N. Op deze schaal zijn de krachten niet te klein, maar passen ze nog wel net in je schrift. Op deze schaal wordt de spierkracht 150 / 20 = 7,5 cm, de wrijvingskracht 120 / 20 = 6,0 cm en resulterende kracht 30 / 20 = 1,5 cm. Hieronder zijn deze krachten getekend:
|
De algemene formule voor de resulterende kracht is:
$$\vec{F}_{res} = \vec{F}_1 + \vec{F}_2 + \vec{F}_3 + ...$$We kunnen dit afkorten tot:
$$\vec{F}_{res} = \sum{\vec{F}}$$
|
Het sommatieteken Σ staat voor 'de som van'. Er staat hier dus dat de resulterende kracht gelijk is aan de som van de individuele krachten. De pijltjes boven de krachten geven aan dat we bij deze optelling wel rekening moeten houden met de richting van de krachten. Zo hebben we in bovenstaande voorbeelden gezien dat krachten die tegen elkaar in werken juist van elkaar afgetrokken moeten worden.
Maar wat nu als de krachten onder een willekeurige hoek werken. De twee honden in de volgende afbeelding kunnen bijvoorbeeld elk een spankracht uitoefenen op de hand van hun baasje in een willekeurige richting.
In dit geval gebruiken we voor het 'optellen van de krachten' de parallellogrammethode. Een parallellogram is een vierhoek, waarbij de tegenoverstaande zijden parallel aan elkaar lopen en even lang zijn. In de onderstaande afbeelding is te zien hoe met het parallellogram de resulterende kracht te bepalen is.
In de onderstaande afbeelding zien we dat kracht F1 gelijk is aan 40 N en kracht F2 aan 20 N. Als we de schaal bepalen en hiermee de resulterende kracht bepalen, dan vinden we 53 N (ga dit zelf na!). Merk op dat 20 + 40 ≠ 53. Het 'optellen van krachten' met een parallellogram werkt dus niet zoals je normaal gesproken optelt!
In de onderstaande afbeelding is het parallellogram een simpele rechthoek bestaande uit twee rechthoekige driehoeken. In dit geval kunnen we daarom gebruik maken van de stelling van Pythagoras om de resulterende kracht te berekenen:
$$ a^2 + b^2 = c^2 $$ $$ c = \sqrt{a^2 + b^2} $$ $$ c = \sqrt{20^2 + 40^2} = 45 \text{ N} $$Bij een rechthoekig parallellogram kunnen we ook de sinus, de cosinus en de tangens gebruiken.
We gebruiken een parallellogram o.a. bij het construeren van krachtenevenwichten. Hieronder zien we een simpel voorbeeld van een krachtenevenwicht. Omdat het blok stil ligt op de grond, weten we dat de resulterende kracht nul moet zijn. De zwaartekracht en de normaalkracht die op het blok werken moeten dus even groot zijn. De krachten houden elkaar precies in evenwicht.
Hetzelfde geldt ook voor de onderstaande afbeelding. Een blok hangt hier met behulp van twee touwen aan een plafond. Omdat het blok stil hangt, weten we dat de zwaartekracht in evenwicht moet zijn met een andere kracht die in tegengestelde richting werkt. Dit is in de rechter afbeelding weergegeven.
Deze kracht omhoog wordt geleverd door de twee spankrachten tezamen. Met behulp van de parallellogrammethode kunnen we bepalen hoe groot deze spankrachten zijn (zie de onderstaande afbeelding).
![]() | ||
| ||
![]() | ||
| ![]()
| |
In deze paragraaf gaan we leren dat krachtenevenwichten ook optreden bij voorwerpen die met een constante snelheid bewegen. We noemen dit principe de eerste wet van Newton.
De resulterende kracht op een voorwerp is niet alleen nul als een voorwerp stil staat, maar ook als een voorwerp in een rechte lijn en met een constante snelheid beweegt (we noemen een dergelijke beweging ook wel een eenparige beweging). We noemen dit principe de eerste wet van Newton. Wiskundig kunnen we dit als volgt samenvatten:
$$ \vec{v} = \text{constant} \;\;\; \Leftrightarrow \;\;\; F_{res} = 0 $$
|
Laten we een paar voorbeelden bespreken. Als we een steentje een tikje geven op een perfect gladde ijsbaan, dan blijft het steentje met een constante snelheid voortbewegen. Na de tik werkt er geen spierkracht meer op het steentje en is de resulterende kracht dus nul. Dit komt dus overeen met de eerste wet van Newton.
Als we een voorwerp over een ruw oppervlak voortduwen met een constante snelheid, dan blijkt de spierkracht gelijk te zijn aan de wrijvingskracht. Ook hier is de resulterende kracht dan dus nul. Ook hier geldt dus de eerste wet van Newton.
De eerste wet van Newton is ook goed te merken tijdens het fietsen. Als een stoplicht op groen springt en je begint te fietsen, dan moet je aan het begin heel veel kracht zetten. Tijdens het versnellen moet jouw spierkracht immers groter zijn dan de wrijvingskracht (zie de eerste onderstaande afbeelding). Als je echter eenmaal met een constante snelheid rijdt, dan kost het fietsen plotseling veel minder kracht. Bij een constante snelheid is de resulterende kracht namelijk nul en dat betekent dat de spierkracht nu slechts even groot hoeft te zijn als de wrijvingskracht.
Ook in de metro is de eerste wet van Newton goed te merken. Als de metro versnelt of remt, dan moeten we ons goed vasthouden. Als de metro echter eenmaal met een constante snelheid rijdt, dan is de resulterende kracht nul en voel je niets meer van de beweging. Het is daarom dan ook niet meer nodig je vast te houden. Op eenzelfde manier merken we niets van de beweging van de aarde om de zon.
Er wordt vaak gedacht dat een snelheid van 0 m/s ook betekent dat de resulterende kracht nul is. Dit is echter alleen het geval als de snelheid van 0 m/s op dat moment constant is. Neem bijvoorbeeld een bal die omhoog gegooid wordt. Op zijn hoogste punt is de snelheid van de bal nul, maar de snelheid is niet constant en als gevolg werkt er wel een resulterende kracht (de zwaartekracht). Deze kracht zorgt ervoor dat de bal een moment later weer naar beneden valt.
![]() |
|
In deze paragraaf gaan we twee andere klassieke krachtenevenwichten bespreken: het blokje dat met constante snelheid van een helling glijdt en een slee die met constante snelheid wordt voortgetrokken. In beide gevallen blijkt het handig om een kracht op te delen in twee componenten. We noemen dit het ontbinden van een kracht.
Soms is het handig om een kracht op te splitsen in twee krachten. We noemen dit het ontbinden van krachten. We gebruiken deze techniek bijvoorbeeld als we een blokje beschrijven dat door middel van de zwaartekracht met een constante snelheid van een helling af schuift.
De zwaartekracht die op het blokje werkt, doet hier twee dingen met het blokje. Het trekt het blokje van de helling af en het trekt het blokje tegen de helling aan. De kracht waarmee het blokje van de helling aangetrokken wordt, noemen we ook wel de component van de zwaartekracht in de bewegingsrichting (Fz||). De kracht waarmee het blokje tegen de helling aan getrokken wordt noemen we ook wel de component van de zwaartekracht loodrecht op de bewegingsrichting (Fz⊥). In de onderstaande linker afbeelding is te zien hoe we de zwaartekracht ontbinden in deze twee componenten met behulp van een parallellogram.
Omdat het blok met een constante snelheid naar beneden schuift, weten we volgens de eerste wet van Newton dat de resulterende kracht nul moet zijn. De krachten die werken op het blok moeten dus in evenwicht zijn. Fz|| is dus gelijk aan de wrijvingskracht en Fz⊥ aan de normaalkracht (zie de onderstaande rechter afbeelding). Op deze manier zijn alle krachten in evenwicht en is de resulterende kracht nul.
Let erop dat de normaalkracht zoals gebruikelijk loodrecht op het oppervlak werkt (en hier dus niet verticaal omhoog wijst). Merk ook op dat de normaalkracht nu niet even groot is als de zwaartekracht, maar alleen aan de loodrechte component van de zwaartekracht.
![]() |
De hellingshoek (α) van de helling blijkt gelijk te zijn aan de hoek tussen Fz en Fz⊥ (zie de onderstaande afbeelding). Met deze hoek kunnen we met behulp van de sinus en de cosinus de grootte van de componenten Fz|| en Fz⊥ berekenen. Met de cosinus vinden we bijvoorbeeld: $$ \cos{\alpha} = \frac{\text{aanliggende zijde}}{\text{schuine zijde}} = \frac{F_{z\perp}}{F_z} $$Met de sinus vinden we: $$ \sin{\alpha} = \frac{\text{overstaande zijde}}{\text{schuine zijde}} = \frac{F_{z||}}{F_z} $$
|
![]() |
Vraag: Een blok met een massa van 100 kg glijdt met constante snelheid van een helling met een hellingshoek van 20 graden. Bereken de grootte van de wrijvingskracht werkende op het blok. Antwoord: Merk in eerste instantie op dat er gevraagd wordt naar een berekening. We mogen dus niet meten in de afbeelding. Laten we beginnen met het uitrekenen van de zwaartekracht: $$ F_z = mg = 100 \times 9,81 = 981 \text{ N} $$Omdat het blok met een constante snelheid van de helling glijdt, weten we met behulp van de eerste wet van Newton dat de wrijvingskracht even groot moet zijn aan Fz||. In de rechter afbeelding is te zien dat we de grootte van deze kracht kunnen uitrekenen met behulp van de sinus. De overstaande zijde (o) van de aangegeven driehoek is namelijk even lang als Fz||. Er geldt hier: $$ \sin{\alpha} = \frac{\text{overstaande zijde}}{\text{schuine zijde}} = \frac{F_{z||}}{F_z} $$Als we deze formule omschrijven, dan vinden we: $$ F_{z||} = F_z \sin{\alpha} $$Als we dit invullen, dan vinden we: $$ F_{z||} = 981 \times \sin{20^\circ} = 336 \text{ N} $$Let er bij deze berekening op dat je rekenmachine op graden (degrees) ingesteld is. De wrijvingskracht werkende op het blok is dus 336 N.
|
Laten we nog een tweede voorbeeld bespreken waarbij het ontbinden van krachten noodzakelijk is. Een blok wordt met behulp van een spankracht naar rechts gesleept met een constante snelheid (zie de onderstaande linker afbeelding).
Het ligt hier voor de hand om de spankracht te ontbinden in een component Fspan|| (waarmee het blok naar rechts wordt getrokken) en een component Fspan⊥ (waarmee het blok omhoog wordt getrokken). Wederom gebruiken we hiervoor de parallellogrammethode:
Omdat het blok met een constante snelheid naar rechts wordt gesleept, weten we dat ook hier de resulterende kracht nul moet zijn. Dit betekent o.a. dat Fspan|| gelijk moet zijn aan de wrijvingskracht (zie de linker onderstaande afbeelding).
In de verticale richting werken drie krachten. De zwaartekracht werkt naar beneden en de normaalkracht en Fspan⊥ werken omhoog. Om ervoor te zorgen dat de krachten die omhoog werken in evenwicht zijn met de kracht die naar beneden werkt, moet in deze situatie gelden dat:
$$ F_z = F_{span\perp} + F_N $$In de onderstaande afbeelding is dit evenwicht goed te zien. Als je de pijlen voor FN en Fspan⊥ ‘op elkaar stapelt’, dan krijg je een pijl die precies even groot is als de pijl voor Fz. Alle krachten zijn nu dus in evenwicht en de resulterende kracht is dus nul.
![]() |
|
![]() |
|
![]() |
|
In deze paragraaf gaan we rekenen met de tweede wet van Newton. Deze wet vertelt ons hoe groot de resulterende kracht is werkend op een versnellend voorwerp.
Eerder dit hoofdstuk hebben we gezien dat de eerste wet van Newton ons vertelt dat de resulterende kracht nul is als de snelheid van een voorwerp constant is. De tweede wet van Newton vertelt ons wat er gebeurt als de resulterende kracht niet nul is. In dat geval geldt:
$$ F_{res} = ma $$
|
De formule wordt ook vaak in de volgende vorm geschreven:
$$ a = \frac{F_{res}}{m} $$In deze vorm is goed te zien dat een voorwerp versnelt als er een resulterende kracht op werkt. Ook zien we dat deze versnelling kleiner wordt als de massa van het voorwerp groter is. Voorwerpen met een grote massa zijn dus moeilijk in beweging te krijgen en ook moeilijk af te remmen. Hoe groter de massa van een voorwerp is, hoe moeilijker het dus is om de snelheid van dit voorwerp te veranderen. We noemen dit principe traagheid.
![]() |
Vraag: In het onderstaande (v,t)-diagram is het opstijgen van een raket beschreven. De raket heeft een massa van 2,8 × 106 kg. Bepaal de motorkracht van de raket op het moment dat deze wordt afgeschoten. Je mag de wrijvingskracht verwaarlozen. Antwoord: Met behulp van een raaklijn op t = 0 s vinden we de versnelling: $$ a = \frac{\Delta v}{\Delta t} = \frac{25000}{2,5} = 1,0 \times 10^4 \text{ m/s}^2 $$Let er op dat de snelheid in het diagram in kilometer per seconde staat. De de tweede wet van Newton kunnen we nu de resulterende kracht berekenen: $$ F_{res} = ma = 2,8 \times 10^6 \times 1,0 \times 10^4 = 2,8 \times 10^{10} \text{ N} $$Dit is echter nog niet het antwoord. We willen niet de resulterende kracht weten, maar de motorkracht. In deze situatie werkt op de raket een motorkracht omhoog en een zwaartekracht omlaag. Er geldt dus: $$ F_{res} = F_m - F_z $$Dit kunnen we omschrijven tot: $$ F_m = F_{res} + F_z $$Als we dit invullen, dan vinden we: $$ F_{res} = 2,8 \times 10^{10} + 2,8 \times 10^6 \times 9,81 = 2,8 \times 10^{10} \text{ N} $$
|
![]() |
|
In deze paragraaf introduceren we de derde wet van Newton. Deze wet beschrijft de terugslag die een voorwerp ervaart als deze een kracht uitoefent op een ander voorwerp.
De derde wet van Newton vertelt ons dat krachten altijd in paren voorkomen. Voor elke kracht die voorwerp A op voorwerp B uitoefent, is er ook een kracht die voorwerp B op voorwerp A uitoefent. Beide krachten zijn altijd even groot en wijzen in tegengestelde richting. Wiskundig schrijven we de derde wet als volgt op:
$$ F_{A\rightarrow B} = -F_{B\rightarrow A} $$
|
Laten we een paar voorbeelden bespreken. In de onderstaande afbeelding zien we persoon die zichzelf met behulp van een touw richting een muur trekt. De persoon oefent een spierkracht op de muur uit die naar rechts werkt. Als gevolg oefent de muur een kracht op de persoon uit die naar links werkt. Het is deze kracht die ervoor zorgt dat de persoon richting de muur beweegt.
Dat deze krachten altijd even groot zijn, zien we goed als twee personen twee weegschalen tegen elkaar aan duwen (zie de onderstaande afbeelding). Hoe hard de personen ook duwen, beide weegschalen zullen altijd dezelfde waarde aangeven. Dit geldt zelfs in de onderstaande situatie waarbij de ene persoon actief duwt en de andere persoon de weegschaal alleen stil probeert te houden. De derde wet van Newton geldt altijd.
De derde wet van Newton ligt ook aan de basis van raketaandrijving. Een vliegtuig stijgt op doordat de vleugels van het vliegtuig zich afzetten tegen de lucht. In de ruimte is echter geen lucht. Een raket drijft zichzelf aan door gas weg te schieten dat ontstaat bij explosies van brandstof in de motor. Doordat de raket een kracht uitoefent op dit gas, oefent het gas ook weer een kracht uit op de raket. Het is door deze kracht dat de raket vooruit gaat. Hetzelfde effect zien we als we een opgeblazen ballon loslaten. De ballon perst lucht naar buiten en als gevolg oefent de lucht een kracht uit waarmee de ballon naar voren gaat (zie de onderstaande afbeelding).
We gebruiken de derde wet ook tijdens het lopen. Om vooruit te komen, zetten we ons af tegen de grond. Dit doen we door een spierkracht naar achteren uit te oefenen. Als gevolg levert de grond een wrijvingskracht naar voren. Het is door deze kracht dat we vooruit gaan.
De derde wet kan ook goed gebruikt worden om allerlei natuurkundige problemen op te lossen. Denk bijvoorbeeld aan twee blokken die aan een katrol hangen (zie de onderstaande afbeelding). Ook wanneer de massa's verschillend zijn, weten we dat de spankrachten in beide uiteinden van het touw gelijk moeten zijn.
![]() |
Ga naar deze opdracht op de website en beantwoord de vragen in de quiz.
|
![]() |
|