BASIS
TEMPERATUUR
EXPERIMENTEREN
LICHT
antwoorden
antwoorden
antwoorden
antwoorden
oefentoets
oefentoets
oefentoets
oefentoets
BEWEGING
MENGEN EN SCHEIDEN
ELEKTRICITEIT
GELUID
antwoorden
antwoorden
antwoorden
antwoorden
oefentoets
oefentoets
oefentoets
oefentoets
KRACHT
...
...
...
antwoorden
antwoorden
antwoorden
antwoorden
oefentoets
oefentoets
oefentoets
oefentoets

Hoofdstuk 1
Basisvaardigheden

§1 Natuurkunde
§2 Grootheden en eenheden
§3 Volume en massa
§4 Volume bepalen
§5 Dichtheid
§6 Drijven en zinken



§1     Natuurkunde

In dit hoofdstuk ga je de basisvaardigheden leren waarmee je natuurkunde en scheikunde de rest van het jaar goed kan begrijpen. In deze eerste paragraaf bespreken het verschil tussen natuurkunde, scheikunde en biologie.

Welkom bij de wetenschapsschool. Op deze website ga je leren over de wetenschappen genaamd natuurkunde en scheikunde. Het doel van wetenschap is te begrijpen hoe de wereld werkt. Natuurkunde en scheikunde zijn echter niet de enige wetenschappen. Naast de natuurkunde en de scheikunde bestaat o.a. ook de biologie. In de rest van deze paragraaf bespreken we de verschillen.

De scheikunde gaat over stoffen. In dit vak bestuderen we de eigenschappen van deze stoffen en onderzoeken we waar deze stoffen uit opgebouwd zijn. In sommige omstandigheden veranderen stoffen in compleet andere stoffen. Als dit gebeurt, spreken we van een chemische reactie. Tijdens een chemische reactie kan er van alles gebeuren. Stoffen kunnen van kleur veranderen, licht geven of zelfs ontploffen. Hieronder zien we links bijvoorbeeld een wit poeder genaamd kopersulfaat dat blauw wordt als het in contact komt met water. Rechts zien we de verbranding van thermiet dat o.a. gebruikt wordt voor het lassen van tramrails.


(Afbeelding: Benjah-bmm27; PD / CaesiumFluoride; CC BY-SA 3.0)

Natuurkunde gaat over de natuurwetten die in het universum werken. Deze wetten beschrijven hoe materie beweegt onder invloed van verschillende krachten. Twee belangrijke begrippen in de natuurkunde zijn dus beweging en kracht. Bij beweging kan je bijvoorbeeld denken aan het opstijgen van een vliegtuig of het vallen van een steen. Ook de onderwerpen geluid, warmte en licht behoren tot de natuurkunde. Deze fenomenen worden namelijk veroorzaakt door de bewegingen van vele miljarden kleine deeltjes. De bekendste kracht is de zwaartekracht. Andere bekende krachten zijn de elektrische en de magnetische kracht.

Hieronder zijn een aantal natuurkunde onderwerpen afgebeeld. We zien een parachutesprong (zwaartekracht), LED-lampen (licht), bliksem (elektriciteit), een foto genomen met een infraroodcamera (warmte), de trillingen van een gitaarsnaar (geluid) en een magneet waarmee ijzervijlsel wordt aangetrokken (magnetisme).


(Afbeelding: Krzysztof Wilk PD / Gerlos CC BY-SA 2.0 / Tyler Nienhouse CC BY-SA 2.0 / Alex and Jarek TuszyƄski CC BY-SA 3.0 / ... / Oguraclutch CC BY-SA 3.0)

Hoewel natuurkunde het woord "natuur" bevat, heeft het weinig te maken met het leven op aarde. Dit onderwerp wordt beschreven door de biologie.



INSTRUCTIEVIDEO:
Natuurkunde en Scheikunde

         Leerdoelen:
  • Zorg dat je weet dat scheikunde gaat over de eigenschappen van stoffen en wat er gebeurt als we deze stoffen mengen.
  • Zorg dat je weet dat natuurkunde gaat over natuurwetten. Deze wetten vertellen ons hoe voorwerpen bewegen onder invloed van verschillende krachten. Bij krachten kan je denken aan de zwaartekracht, de elektrische kracht en de magnetische kracht. Geluid, licht en warmte worden veroorzaakt door de beweging van vele kleine deeltjes.
  • Zorg dat je weet dat biologie het leven op aarde beschrijft.
  • Zorg dat je weet welke onderwerpen behoren tot de natuurkunde, de scheikunde en de biologie.

         Opdrachten
  1. (3p) Beschrijf het verschil tussen natuurkunde, scheikunde en biologie.
  2. (1p) Een persoon onderzoekt de samenwerking tussen schimmels en planten. Is deze persoon een bioloog, een scheikundige of een natuurkundige? Leg je antwoord uit.
  3. (1p) Een persoon onderzoekt het energieverlies in hoogspanningskabels waarmee een stad van elektriciteit wordt voorzien. Is deze persoon een bioloog, een scheikundige of een natuurkundige? Leg je antwoord uit.
  4. (1p) Een persoon test verschillende stoffen om een efficiëntere batterij te produceren. Is deze persoon een bioloog, een scheikundige of een natuurkundige? Leg je antwoord uit.
  5. (3p) Maak een schets van een scheikundige, een natuurkundige en een bioloog die aan het werk is.
  6. (9p) Horen de volgende uitspraken het best bij de natuurkunde, de scheikunde of de biologie:
    1. In tandpasta zit fluoride.
    2. Een parachutist valt langzaam naar de aarde.
    3. Een lamp brandt als je het lichtknopje indrukt.
    4. Het menselijk lichaam bestaat uit cellen.
    5. Met behulp van zeep kunnen we vetvlekken verwijderen.
    6. In een batterij zitten bepaalde stoffen waarin energie wordt opgeslagen.
    7. Met een infraroodcamera kunnen we in het donker zien.
    8. Een druppel inkt lost op in een bak water.
    9. Een persoon onderzoekt hoe we een trein kunnen laten zweven met behulp van grote magneten.
  7. (2p) Noem twee uitvindingen waarbij de natuurkunde een belangrijke rol heeft gespeeld. Doe daarna hetzelfde voor de scheikunde.

 

§2     Grootheden en eenheden

In deze paragraaf bespreken we het verschil tussen de eigenschappen die we kunnen meten (grootheden) en de maten waarin we deze eigenschappen meten (eenheden).

In de wetenschap beschrijven we de wereld door metingen te verrichten. Alle eigenschappen die we kunnen meten noemen we grootheden. Voorbeelden van grootheden zijn lengte, oppervlakte, volume, tijd, temperatuur en snelheid.

De maten waarin we deze eigenschappen meten worden eenheden genoemd. Voorbeelden van eenheden zijn meter, vierkante meter, kubieke meter, seconde, minuut, graden Celsius en meter per seconde.

Hieronder staan een aantal belangrijke grootheden en eenheden samengevat:

GroothedenEenheden
Lengtemeter (m)
centimeter (cm)
Oppervlaktevierkante meter (m2)
vierkante centimeter (cm2)
Volumekubieke meter (m3)
kubieke centimeter (cm3)
liter (L)
Massakilogram (kg)
gram (g)
Tijdseconden (s)
minuten (min)
uren (h)
Temperatuurgraden Celsius (oC)
kelvin (K)
Snelheidmeter per seconde (m/s)
kilometer per uur (km/h)

Een eenheid is gemakkelijk te herkennen doordat we het achter een getal kunnen plaatsen. We zeggen bijvoorbeeld 25 meter, maar niet 25 lengte. Meter is dus een eenheid en lengte niet. Het is verplicht om bij het eindantwoord van een berekening altijd de eenheid te noteren.

INSTRUCTIEVIDEO:
Grootheden en Eenheden

         Leerdoelen:
  • Zorg dat je weet dat grootheden eigenschappen zijn die je kan meten en dat eenheden de maten zijn waarin je deze eigenschappen kan meten.
  • Zorg dat je grootheden en eenheden van elkaar kunt onderscheiden. Een eenheid kan je achter een getal plaatsen.
  • Noteer achter het antwoord van een berekening altijd de eenheid.

         Opdrachten
  1. (2p) Beschrijf het verschil tussen grootheden en eenheden.
  2. (12p) Geef de afkorting van de volgende eenheden:
    1. Meter
    2. Seconde
    3. Vierkante meter
    4. Uur
    5. Liter
    6. Millimeter
    7. Meter per seconde
    8. Kilometer per uur
    9. Graden Celsius
    10. Euro
    11. Milligram
    12. Kubieke centimeter
  3. (11p) Zijn de volgende begrippen eenheden, grootheden of geen van beide?
    1. Afstand
    2. Liter
    3. Lengte
    4. Millimeter
    5. Graden Celsius
    6. Licht
    7. Kubieke meter
    8. Kilogram
    9. Meter per seconde
    10. Temperatuur
    11. Kracht

 

§3     Volume en massa

In de natuurkunde proberen we de wereld te begrijpen door metingen te doen. Twee van de belangrijkste eigenschappen die we kunnen meten zijn de massa (hoe zwaar iets is) en het volume (hoeveel ruimte iets inneemt). In deze paragraaf bespreken we de verschillende maten waarin deze eigenschappen worden gemeten.

Om de wereld te kunnen beschrijven, is het belangrijk dat we kunnen meten hoe groot voorwerpen zijn. We gebruiken hiervoor de lengte, de oppervlakte en het volume. De lengte meten we meestal in:

         Voorbeelden

 

Vraag:

Reken 15 hectometer om naar meter.

Antwoord:

Van hectometer (hm) naar meter (m) moeten we in de onderstaande afbeelding twee stappen naar rechts doen. We doen dus twee maal keer 10:

$$ 15 \times 10 \times 10 = 1500 \text{ m} $$

 

         Voorbeelden

 

Vraag:

Reken 5 millimeter om naar meter.

Antwoord:

Van millimeter (mm) naar meter (m) moeten we in de onderstaande afbeelding drie stappen naar links doen. We moeten dus drie maal delen door 10:

$$ 5 \;/\; 10 \;/\; 10 \;/\; 10 = 0,005 \text{ m} $$

 

De oppervlakte meten we meestal in:

Het volume kunnen we zowel in kubieke meter (m3) als liter (L) meten. Er geldt:

Zoals je in de afbeelding kan zien is 1 L exact hetzelfde is als 1 dm3. Ook geldt dat 1 mL hetzelfde is als 1 cm3.

$$ 1 \text{ L} = 1 \text{ dm}^3$$

$$ 1 \text{ mL} = 1 \text{ cm}^3$$

         Voorbeelden

 

Vraag:

Reken 3,5 kubieke decimeter om naar kubieke millimeter.

Antwoord:

Van kubieke decimeter (dm3) naar kubieke millimeter (mm3) moeten we in de onderstaande afbeelding twee stappen naar rechts doen. We doen dus twee maal keer 1000:

$$ 3,5 \times 1000 \times 1000 = 3\; 500\; 000 \text{ mm}^3 $$

 

         Voorbeelden

 

Vraag:

Een voorwerp heeft een volume van 0,035 milliliter. Geef het volume in kubieke millimeter.

Antwoord:

Milliliter (mL) is gelijk aan kubieke centimeter (cm3). Er geldt dus:

$$ 0,035 \text{ mL} = 0,035 \text{ cm}^3 $$

Dan gaan we van kubieke centimeter (cm3) naar kubieke millimeter (mm3). In dat geval moeten we in de onderstaande afbeelding één stap naar rechts doen. We doen dus één maal keer 1000:

$$ 0,035 \times 1000 = 35 \text{ mm}^3 $$

 

Om de wereld te kunnen beschrijven, is het ook belangrijk dat we kunnen meten hoe zwaar voorwerpen zijn. Hiervoor wordt het begrip massa gebruikt. In het dagelijks leven wordt voor de massa ook wel het woord "gewicht" gebruikt. Dit is echter onjuist. Voor de massa gebruiken we dezelfde voorvoegsels als bij de lengte:

Normaal gesproken gebruiken we echter alleen de milligram, de gram en de kilogram:

Het is belangrijk om het begrip volume en het begrip massa goed uit elkaar te houden. Het volume beschrijft hoeveel ruimte een voorwerp inneemt. De massa beschrijft hoe zwaar een voorwerp is. In de onderstaande afbeelding wordt het verschil duidelijk. In de rechter afbeelding wordt het verschil duidelijk. We zien een groot stuk piepschuim en een kleine ijzeren kogel. Het stuk piepschuim heeft een groter volume, omdat het meer ruimte inneemt. De kogel heeft een grotere massa, omdat het zwaarder is.

INSTRUCTIEVIDEO:
Volume en Massa

         Leerdoelen:
  • Zorg dat je weet dat het volume beschrijft hoeveel ruimte een voorwerp inneemt en dat de massa beschrijft hoe zwaar een voorwerp is.
  • Zorg dat je de eenheden voor lengte, oppervlakte, volume en massa kan omschrijven.
  • Zorg dat je uit je hoofd weet dat "1 dm3 = 1 L" en "1 cm3 = 1 mL".

         Opdrachten
  1. (2p) We vergelijken een groot blok piepschuim met een kleine loden kogel. Leg uit welk voorwerp de grootste massa heeft en welke het grootste volume.
  2. (2p) Verbeter de twee fouten in deze uitspraak: "Het gewicht van de man is 75 kilo".
  3. (6p) Schrijf de volgende meetwaarden om:
    1. 10 m = ... cm
    2. 35 mm = ... cm
    3. 8 cm = ... m
    4. 250 km = ... m
    5. 1500 hm = ... km
    6. 1 km = ... cm
  4. (6p) Schrijf de volgende meetwaarden om:
    1. 35 m2 = ... cm2
    2. 8,22 mm2 = ... m2
    3. 100 hm2 = ... m2
    4. 20 cm2 = ... dm2
    5. 0,014 cm2 = ... mm2
    6. 1 km2 = ... m2
  5. (7p) Schrijf de volgende meetwaarden om:
    1. 0,05 m3 = ... mm 3
    2. 10 cm3 = ... dm3
    3. 654 m3 = ... hm3
    4. 2,231 L = ... mL
    5. 56,2 mL = ... L
    6. 30 cL = ... L
    7. 2500 dl = ... mL
  6. (1p) Schrijf 25 mL om naar kubieke centimeter.
  7. (1p) Schrijf 0,05 dm3 om naar liter.
  8. (7p) Schrijf de volgende meetwaarden om:
    1. 5600 cm3 = ... L
    2. 66,08 mL = ... dm3
    3. 0,0765 L = ... cm3
    4. 1,54 dm3 = ... mL
    5. 150 mm3 = ... L
    6. 0,23 m3 = ... L
    7. 0,9 L = ... cm3
  9. (7p) Schrijf de volgende meetwaarden om:
    1. 150 kg = ... g
    2. 0,03kg = ... g
    3. 23 000 g = ... kg
    4. 0,025 g = ... mg
    5. 1 250 mg = ... g
    6. 0,25 kg = ... mg
    7. 0,023 kg = ...mg

 

§4     Het volume bepalen

In deze paragraaf bespreken we twee manieren om het volume van een voorwerp te achterhalen.

Als een voorwerp de vorm heeft van een balk (zie de onderstaande afbeelding), dan kunnen we het volume van dit voorwerp met de volgende formule berekenen:

$$ \text{volume } = \text{ lengte } \times \text{ breedte } \times \text{ hoogte }$$
Volume kubieke meter (m3)
Lengte meter (m)
Breedte meter (m)
Hoogte meter (m)

 

Laten we dit toepassen op de balk die rechts is afgebeeld. We zien een lengte van 5,0 m, een breedte van 2,0 m en een hoogte van 1,5 m. We vinden hiermee:

$$ \text{volume } = \text{ lengte } \times \text{ breedte } \times \text{ hoogte }$$ $$ \text{Volume} = 5,0 \times 2,0 \times 1,5 = 15 \text{ m}^3$$

Als een voorwerp een ingewikkelde vorm heeft, dan kunnen we het volume vaak niet met een formule bepalen. In dat geval gebruiken we een slim experiment genaamd de onderdompelmethode. Stel we willen het volume van een steentje bepalen, dan kunnen we het steentje in een maatcilinder met water doen en kijken hoeveel het water stijgt. In het onderstaande voorbeeld is het water bijvoorbeeld gestegen van 15 mL naar 24 mL. Het water is dus 24 - 15 = 9 mL gestegen en het volume van de steen is dus ook 9 mL.

Merk op dat aan de wanden van de maatcilinder het water iets omhoogtrekt. Dit is hieronder duidelijk te zien. Voor het aflezen van de maatcilinder kijk je altijd naar de stand van de vloeistof in het midden. In dit geval lezen we de maatcilinder af op 21,7 mL (ga dit zelf na!).


(Afbeelding: PRHaney; CC BY-SA 3.0)

INSTRUCTIEVIDEO:
Het volume bepalen

         Leerdoelen:
    Zorg dat je het volume van een balk kan berekenen met de formule "volume = lengte × breedte × hoogte".
  • Zorg dat je het volume van een voorwerp kan bepalen met de onderdompelmethode.
  • Zorg dat je een maatcilinder correct in het midden kan aflezen.

         Opdrachten
  1. (2p) Bereken het volume van de onderstaande houten plank.

  2. (2p) Een stuk hout heeft een lengte van 4 cm, een breedte van 6 cm en een hoogte van 5 cm. Bereken het volume van het stuk hout.
  3. (3p) Een plank hout heeft een lengte van 4,5 meter, een breedte van 2 dm en een hoogte van 3 cm. Bereken het volume van de plank.
  4. (3p) De lengte van een zwembad is 10,00 meter, de breedte is 5,00 m en het zwembad is 2,5 m diep. Bereken hoeveel liter water er in het zwembad past.
  5. In de onderstaande drie maatcilinders zit een verschillende hoeveelheid water.

    1. (3p) Lees alle drie de maatcilinders correct af.
    2. (1p) Schrijf alle drie de antwoorden om naar kubieke centimeters.
  6. (2p) Lees de volgende twee maatcilinders af. In beide gevallen zijn de eenheden gegeven in milliliters.

  7. (1p) Geef het volume van het water in de volgende meetcilinder:

    (Bron: Examen VMBO-T, 2022-1)
  8. (2p) Bepaal het volume van de steen in de volgende afbeelding. Geef je antwoord in kubieke centimeters.

 

§5     Dichtheid

In deze paragraaf introduceren we het belangrijke begrip dichtheid. Met de dichtheid kunnen we beschrijven dat sommige stoffen zwaarder zijn dan andere.

Niet alle stoffen zijn even zwaar. Een kubieke centimeter goud is zwaarder dan een kubieke centimeter hout (zie de twee linker onderstaande afbeeldingen) en een kubieke centimeter ijzer is zwaarder dan een kubieke centimeter piepschuim (zie de rechter twee afbeeldingen). We beschrijven deze verschillen met het begrip dichtheid.

Een kubieke centimeter ijzer heeft bijvoorbeeld altijd een massa van 7,8 gram. We zeggen daarom dat de dichtheid van ijzer gelijk is aan 7,8 gram per kubieke centimeter. Dit korten we ook wel af tot 7,8 g/cm3.

De dichtheid van piepschuim is slechts 0,040 g/cm3. De dichtheid van piepschuim is dus inderdaad veel lager dan de dichtheid van ijzer. Als we in het dagelijks leven zeggen dat ijzer "zwaarder" is dan piepschuim, dan bedoelen we dus eigenlijk dat de dichtheid van ijzer groter is dan dat van piepschuim.

We kunnen de dichtheid berekenen met de volgende formule:

$$ \text{dichtheid} = \frac{\text{massa}}{\text{volume}}$$
massa gram (g)
volume kubieke centimeter (cm3)
dichtheid gram per kubieke centimeter (g/cm3)

 

Hieronder zie je een tabel met de dichtheden van een aantal stoffen. Je vindt een uitgebreidere versie van deze tabel terug achter in het boek. Je vindt een uitgebreidere versie van deze tabel in het tabellenboek achter in het boek of op de website.

Stof

Dichtheid (g/cm3)

Koper

8,96

IJzer

7,87

Lood

11,35

aluminium

2,70

Kwik

13,5

Zilver

10,50

Goud

19,30

vloeibaar water

1,00

IJs

0,92

vurenhout

0,58

Glas

2,60

Lucht

1,293 kg/m3

         Stappenplan dichtheid

 

Vraag:

Een leerling vindt een muntstuk met een volume van 1,554 cm3 en een massa van 30 gram. Laat met een berekening zien waar het muntstuk van gemaakt is.

Antwoord:

Stap 1: Gegevens (G)

Schrijf de gegevens uit de vraag op:

massa = 30 g
volume = 1,554 cm3
dichtheid = ... g/cm3

Stap 2: Omschrijven (O)

Schrijf de gegevens zo nodig om naar gram en kubieke centimeter:

In dit geval staan de gegevens al in gram en kubieke centimeter, dus deze stap kunnen we overslaan.

Stap 3: Formule (F)

Noteer de formule in de juiste vorm:

$$ \text{dichtheid} = \frac{\text{massa}}{\text{volume}}$$

Stap 4: Invullen en Rekenen (IR)

Vul de formule in:

$$ \text{dichtheid} = \frac{30}{1,554} = 19,3 \text{ g/cm}^3 $$

Stap 5: Eenheid (E)

Check of de eenheid achter het antwoord staat. In dit geval g/cm3

Stap 6: Conclusie (C)

Zoek in BINAS (of de tabel achter in het boek) op welke stof bij deze dichtheid hoort.

Bij 19,3 g/cm3 hoort de stof goud.

 

         Stappenplan dichtheid

 

Vraag:

Een metalen blok met een volume van 1,20 kubieke decimeter heeft een massa van 9,44 kg. Bepaal van welk soort metaal het blok gemaakt is.

Antwoord:

Stap 1: Gegevens (G)

Schrijf de gegevens uit de vraag op:

massa = 9,44 kg
volume = 1,20 dm3
dichtheid = ... g/cm3

Stap 2: Omschrijven (O)

Schrijf de gegevens om naar gram en kubieke centimeter:

massa = 9,44 kg = 9440 g
volume = 1,20 dm3 = 1200 cm3

Stap 3: Formule (F)

Noteer de formule in de juiste vorm:

$$ \text{dichtheid} = \frac{\text{massa}}{\text{volume}}$$

Stap 4: Invullen en Rekenen (IR)

Vul de formule in:

$$ \text{dichtheid} = \frac{9440}{1200} = 7,87 \text{ g/cm}^3 $$

Stap 5: Eenheid (E)

Check of de eenheid achter het antwoord staat. In dit geval g/cm3

Stap 6: Conclusie (C)

Zoek in BINAS (of de tabel achter in het boek) op welke stof bij deze dichtheid hoort.

Bij 7,87 g/cm3 hoort het metaal ijzer.

 

INSTRUCTIEVIDEO:
Dichtheid

         Leerdoelen:
  • Zorg dat je kan rekenen met de formule "dichtheid = massa / volume".
  • Zorg dat je weet dat materialen van dezelfde stof altijd dezelfde dichtheid hebben.
  • Zorg dat je de dichtheid van verschillende stoffen kan vinden in BINAS.

         Opdrachten
  1. (1p) De dichtheid van aluminium is 2,7 g/cm3. Leg uit wat dit betekent.
  2. (2p) Zoek in de tabel de dichtheid op van vloeibaar water en ijs. Welk van deze twee stoffen heeft de grootste dichtheid?
  3. (3p) Koper, ijzer, lood, aluminium, kwik en zilver zijn allemaal metalen. Welk van deze metalen heeft de grootste dichtheid en welk van deze metalen heeft de kleinste dichtheid.
  4. (2p) Een leerling denkt dat de dichtheid van lucht nul is. Een andere leerling denkt dat lucht wel degelijk een dichtheid heeft, ook al is deze dichtheid klein. Ga met behulp van de tabel na wie er gelijk heeft.
  5. Hieronder zie je drie blokjes die uit hetzelfde stuk hout zijn gesneden.

    1. (1p) Welke blokjes hebben dezelfde massa? Leg je antwoord uit.
    2. (1p) Welke blokjes hebben hetzelfde volume? Leg je antwoord uit.
    3. (1p) Welke blokjes hebben dezelfde dichtheid? Leg je antwoord uit.
  6. (3p) Een leerling wil de dichtheid van een klein voorwerp bepalen. Ze bepaalt eerst de massa met een _________ en het volume met een _________. Daarna berekent de leerling de dichtheid met de formule _________.
  7. (9p) Bereken in de volgende drie gevallen de dichtheid:

    Massa

    Volume

    Dichtheid

    2,3 g      

    0,8 cm3 

    ...... g/cm3

    2000 g

    0,550 dm3

    ...... g/cm3

    2500 mg

    665 mL

    ...... g/cm3

  8. (3p) Een voorwerp heeft een massa van 200 gram en een volume van 76,9 cm3. Van welke stof is dit voorwerp gemaakt?
  9. (3p) Een leerling vindt een munt met een volume van 1,60 cm3 en een massa van 15,0 g. Laat met een berekening zien of de munt van zuiver zilver gemaakt is.
  10. (5p) Een vat bevat 60 dm3 van een onbekende vloeistof. De massa van de vloeistof is 48 kg. Bereken de dichtheid en noteer welke vloeistof er in dit vat zit.
  11. (4p) Een plank heeft een massa van 1,0 kg. De plank is 2,0 cm dik, 10 cm breed en 80 cm lang. Bereken de dichtheid van de plank in kilogram per kubieke meter.
  12. (3p) In de onderstaande afbeelding wordt een steentje ondergedompeld. Het steentje heeft een massa van 15 gram. Bepaal de dichtheid.

 

§6     Drijven of zinken

In deze paragraaf gaan we met de dichtheid uitrekenen of voorwerpen drijven of zinken.

Met de dichtheid kunnen we o.a. voorspellen of een voorwerp zal drijven of zinken. Als een voorwerp een grotere dichtheid heeft dan de omringende vloeistof, dan zal het voorwerp zinken. Als het een lagere dichtheid heeft, dan blijft het drijven.

Piepschuim heeft bijvoorbeeld een lagere dichtheid dan water en blijft dus drijven. Dit geldt zelfs als je een gigantisch stuk piepschuim van duizenden kilogram in het water zou leggen (zie de linker afbeelding). Het omgekeerde is waar voor een stukje ijzer. IJzer heeft een grotere dichtheid en als gevolg daarvan zal zelfs het lichtste stukje ijzer zinken (zie de rechter afbeelding).

         Voorbeeld

 

Vraag:

Een blikje cola heeft een massa van 384 gram en een volume van 380 cm3. Een blikje cola light heeft een massa van 370 gram en hetzelfde volume. Ga met een berekening na of de blikjes drijven of zinken.

Antwoord:

Voor het blikje cola geldt:

massa = 384 g
volume = 380 cm3

De dichtheid berekenen we als volgt:

$$ \text{dichtheid} = \frac{\text{massa}}{\text{volume}}$$ $$ \text{dichtheid} = \frac{384}{380} = 1,01 \text{ g/cm}^3 $$

Voor het blikje cola-light geldt:

massa = 370 g
volume = 380 cm3

De dichtheid berekenen we als volgt:

$$ \text{dichtheid} = \frac{\text{massa}}{\text{volume}}$$ $$ \text{dichtheid} = \frac{370}{380} = 0,97 \text{ g/cm}^3 $$

In BINAS (of de tabel achter in het boek) zien we dat de dichtheid van water gelijk is aan 1,00 g/cm3.

Het blikje cola heeft een grotere dichtheid (1,01 g/cm3) en zal dus zinken. Het blikje cola-light heeft een lagere dichtheid (0,97 g/cm3) en zal dus drijven.

 


INSTRUCTIEVIDEO:
Drijven en zinken

         Leerdoelen:
  • Zorg dat je kan beredeneren of voorwerpen drijven of zinken aan de hand van de dichtheid.

         Opdrachten
  1. (1p) Zoek de dichtheid van ijzer en water op.
  2. (1p) Leg uit hoe je aan de hand van de dichtheid kan zien dat een schroef van ijzer zinkt in water.
  3. (1p) Ga na of vurenhout drijft of zinkt in water.
  4. (1p) In de onderstaande afbeelding zien we een Engelse munt (een "pound") die voor het grootste deel gemaakt is van koper. De munt blijft drijven op het vloeibare metaal kwik. Wat zegt dit over de dichtheden van koper en kwik? Ga na of je antwoord klopt met behulp van BINAS (of de tabel achter in het boek).


    (Afbeelding: Alby; CC BY-SA 3.0)

  5. (2p) Je gooit een ijsblokje eerst in een glas water en dan in een glas pure alcohol. Ga voor beide gevallen na of het ijsblokje blijft drijven. Leg uit hoe je aan je antwoord komt.
  6. Een voorwerp heeft een volume van 350 mL en een massa van 340 gram.
    1. (4p) Bereken of dit voorwerp wel of niet drijft in water.
    2. (2p) Bereken of dit voorwerp wel of niet drijft in zonnebloemolie (0,92 g/cm3).
  7. (4p) Een plank heeft een massa van 10 kg. De plank is 2 cm dik, 10 cm breed en 80 cm lang. Bereken of de plank blijft drijven.

BINAS:
2 Omrekenen eenheden
3 Voorvoegsels
15-17 Dichtheid